vrijdag 8 april 2011

Beffen

Hier zit ik dan, op een terrasje met mijn laptop en een glas cola. Op een terras omdat ik, toen ik terugkwam van kantoor, tot de conclusie kwam dat ik mijn huissleutel vergeten was. Aangezien mijn vriendin op wandel is, kan ik dus niet binnen. Ze heeft gelijk, mijn lieve schat. Dat ze profiteert van het zonnetje samen met mijn andere, kleine lieve schat.

Tussen een tekst over Thaise prostituees in Antwerpen en een vergelijkende studie tussen Viagra, Cialis en Levitra, nog snel een tekstje schrijven om mijn blog mee aan te vullen. ‘Is er dan geen ander werk te doen, meer noodzakelijk, zo op een doordeweekse werkdag?’ zal je jezelf misschien afvragen. Waarop ik dan volmondig ‘jawel’ zal antwoorden. Van mijn getokkel op het toetsenbord zullen immers geen arme kinderen van de hongersnood gered worden of geen F16 langer in de lucht blijven boven Libië. Er dienen aardappelen gerooid te worden, putten in het Vlaamse wegdek hersteld en noem maar op. Het punt is dat schrijven een veilige bezigheid is; als je putten in het wegdek gaat herstellen heb je veel meer kans om overreden te worden door een tientonner dan wanneer je zit te schrijven op een terrasje in een autovrije straat. Echt waar, ik verzin dit niet; het is statistisch bewezen. Dat is waarschijnlijk de reden waarom ik tegenwoordig enkel nog schrijf. Ik ben een enorme broekschijter moet je weten. Tegenwoordig breekt het angstzweet me zelfs uit als ik er nog maar aan denk een conservenblikje te openen. Dit is te wijten aan het feit dat een blikje boontjes in tomatensaus me recentelijk nog bijna een vinger kostte. Maar dat heeft dan weer met mijn twee linkerhanden te maken. Zo ben ik, kort na mijn schooltijd, twee dagen assistent geweest van een meubelmaker. Nu, als er gedurende die twee dagen iets niét is gemaakt, dan zijn het wel meubelen. Stukgemaakt ja, dat wel. Daarna ging ik in de financiële sector werken. Daar was het niet zo zeer een probleem dat ik twee linkerhanden had, maar wel dat mijn ene linkerhand niet wist wat de andere linkerhand deed. Zo ontstond al snel een kasverschil van een slordige tachtigduizend euro. Ga direct naar de gevangenis. Ga niet langs start, u ontvangt geen geld. Wanneer ik op de autosnelweg een platte band krijg, moet ik de wegenwacht bellen omdat ik mijn reservewiel maar niet onder de wagen krijg. En dat terwijl ik een vader heb die garagist is. Nu ik eraan denk; in die garage van mijn ouders heb ik ook enkele dagen gewerkt. Tot ik een pas gereviseerde V6-motorblok naar de verdoemenis hielp door ergens een moer in te laten vallen waar die niet in thuishoorde. ‘Met die motor is nu niks meer aan te vangen’ zo sprak mijn vader. ‘Zelfs de schroothandelaar gaat die niet meer willen. Ga maar in het Albertkanaal gooien.’ In het Albertkanaal? Dat was wel bijna zes kilometer van thuis! Enfin, toen wist ik nog niet dat het bijna zes kilometer was, nu dankzij Google Maps wel. Ik dus met dat motorblok op mijn rug naar het Albertkanaal. Ik had eerst de V6 nog in de koffer van mijn Ford Fiesta geladen om het per auto naar de vaart te brengen, maar toen raakten de voorwielen geen grond meer dus dat was geen optie. Het zal dan ook niemand verwonderen dat ik daarna twee weken in mijn bed heb gelegen met een dubbele hernia. In die periode schreef ik mijn eerste roman, Het denkeloze denken. Uitgegeven is dit werkje nooit, dit kwam zo: in die periode hadden wij nog een jonge Duitse herder, Tarra genaamd. Die was ernstig ziek geweest, had zelfs nog in de dierenkliniek gelegen, en mocht tijdens haar (het was een teefje) herstelperiode in de woonkamer vertoeven. Maar tijdens die herstelperiode had de hond een vrij platte stoelgang en mijn moeder had mijn manuscript gebruikt om het achterste van Tarra mee te reinigen na het kakken. Toch ging ik door met schrijven. Volgens mij wordt iemand dan ook schrijver, enkel en alleen omdat hij niks anders kan. Althans, voor mezelf zou dit toch kloppen.

Mijn gsm rinkelt, het is mijn vriendin om te melden dat ze terug thuis is. ‘Schat,’ zo vraag ik haar alvorens terug op te leggen, ‘is er eigenlijk iets dat ik goed kan?’ ‘Jawel’ antwoordt ze. ‘Beffen, dat kan je echt goed.’

maandag 4 april 2011

Het stamcafé

Het was alweer een jaar of vier geleden dat ik nog in mijn stamcafé in Mechelen was geweest en ik besloot daar eens verandering in te brengen. De man die achter de tapkast stond kende ik niet, ofwel was de Fonne in vier jaar tijds een jaar of tachtig ouder geworden. Ook het volk in het café waren niet de vaste stamgasten van weleer. Een travestiet, een kerel met een houten been en een complete nitwit.
‘Ik ken jou niet’, zo zei ik tegen de tapkastman.
‘Ik ken jou ook niet,’ antwoordde deze, ‘hier komen normaal enkel vaste klanten, vandaar.’
‘Ik was een vaste klant’, zo zei ik en ging zitten waar ik vroeger altijd zat. Godverdomme, nu zat ik in de vrouwentoiletten. Verbouwingen waren er dus ook al aan te pas gekomen. Nu ik daar toch was, ging ik maar eerst kakken. Vervolgens ging terug naar de gelagzaal, ging aan de bar zitten tussen de man met het houten been en de nitwit en bestelde een Duvel.
‘Ik rij met een Ferrari’ vertrouwde de nitwit me toe.
‘Proficiat,’ antwoordde ik hem, ‘maar ik prefereer Duitse degelijkheid.’
‘Het is al een oud model, maar hij is nog zeker tweehonderdduizend euro waard’ ging hij verder. Vervolgens wendde hij zich tot de travestiet. ‘Heb je dat gehoord schatje? Ik rijd met een mooie Ferrari. Zin om een ritje mee te rijden straks?’
‘Je rijd niet enkel in een foute wagen, je valt ook nog op travestieten’ zo vertelde ik de nitwit.
‘Ik ben geen travestiet,’ liet de travestiet zich ontvallen, ‘ik ben een blondine met een grote boezem en een eveneens grote kin. Maar liever dan dit aan jou te bewijzen, rijd ik liever mee met nitwits met een Ferrari.’
Ik wist even niet wat te zeggen en nipte van mijn Duvel. Die leek wel uit de oven te komen. Vervolgens wendde ik me tot de man met het houten been aan mijn andere zijde. ‘Dit was vroeger mijn stamcafé,’ zo zei ik, ‘maar ik ken jou niet. Wel een andere man met een houten been die hier geregeld kwam. Maar dat ben jij niet, want diens houten been zat aan de andere kant. Bovendien had die altijd een papegaai op zijn schouder zitten.’
‘Je kent me niet, dus je hebt ook geen enkele reden om mij aan te spreken,’ antwoordde Houten Poot kortaf. ‘Ik kom hier rustig mijn pint drinken, niet naar jouw geleuter over andere houten benen en papegaaien te luisteren.’
Wat een onvriendelijke mensen hier in mijn vroegere stamcafé. Ik nipte nogmaals van mijn warme Duvel en nam een noot uit het schaaltje met borrelnootjes dat ik bij mijn Duvel gekregen had. Ik brak haast mijn tanden op de bevroren pinda.
Er kwam een man met een zwarte baard en een schaap aan de leiband binnen.
‘Hoi Mohammed,’ sprak de stuurse cafébaas, ‘een pintje, zoals gewoonlijk?’
‘Zoals chewoonlijk’, antwoordde de allochtoon en kreeg een Jupiler van het vat voorgeschoteld.
‘Vind je zelf niet dat wat je doet, zo’n schaap mee op café nemen, er een beetje over is?’ vroeg ik aan Mohammed.
‘Het is hier ons stamcafé,’ antwoordde deze, ‘en wij bepalen hier zelf wel wat er over is en wat niet!’
‘Inderdaad,’ sprak de cafébaas, ‘Mohammed heeft gelijk. Het is hier ons stamcafé, en jij hoort hier niet thuis. Trap het af hier!’
‘Trap het af!’ riepen de nitwit en de travestiet die misschien toch geen travestiet was in koor.
‘Of ik trap met mijn houten been!’ zei houten poot.
‘Mêêh!’ lachte het schaap me tenslotte uit. Dat was voor mij de druppel die de emmer deed overlopen. Ik goot mijn warme Duvel over de kop van het dier en kapte mijn nootjes in diens oren. Mohammed riep wat tegen mij, maar zijn Arabisch was Chinees voor mij. Om aan de wraak van Allah te ontsnappen zette ik het op een lopen, de parking onder de Veemarkt in. Daar zag ik een rode Ferrari 308 GTB staan. Ik nam mijn Zwitsers zakmes en stak de vier banden van de oude Italiaanse kar plat. Vervolgens kraste ik met datzelfde mes ‘Travestieten are not hot’ in beide deuren. Tenslotte trapte ik met de hak van mijn schoenen de achterlichten stuk. Ik wilde ook nog door het open Targadak kakken, maar ik had mijn behoefte iets tevoren reeds gedaan, dus dat zat er niet meer in.
‘Tweehonderdduizend euro, zelfs als ik het had, zou ik het er nog niet aan kunnen geven’, zo dacht ik bij mezelf terwijl ik in mijn BMW coupé stapte.