vrijdag 8 april 2011

Beffen

Hier zit ik dan, op een terrasje met mijn laptop en een glas cola. Op een terras omdat ik, toen ik terugkwam van kantoor, tot de conclusie kwam dat ik mijn huissleutel vergeten was. Aangezien mijn vriendin op wandel is, kan ik dus niet binnen. Ze heeft gelijk, mijn lieve schat. Dat ze profiteert van het zonnetje samen met mijn andere, kleine lieve schat.

Tussen een tekst over Thaise prostituees in Antwerpen en een vergelijkende studie tussen Viagra, Cialis en Levitra, nog snel een tekstje schrijven om mijn blog mee aan te vullen. ‘Is er dan geen ander werk te doen, meer noodzakelijk, zo op een doordeweekse werkdag?’ zal je jezelf misschien afvragen. Waarop ik dan volmondig ‘jawel’ zal antwoorden. Van mijn getokkel op het toetsenbord zullen immers geen arme kinderen van de hongersnood gered worden of geen F16 langer in de lucht blijven boven Libië. Er dienen aardappelen gerooid te worden, putten in het Vlaamse wegdek hersteld en noem maar op. Het punt is dat schrijven een veilige bezigheid is; als je putten in het wegdek gaat herstellen heb je veel meer kans om overreden te worden door een tientonner dan wanneer je zit te schrijven op een terrasje in een autovrije straat. Echt waar, ik verzin dit niet; het is statistisch bewezen. Dat is waarschijnlijk de reden waarom ik tegenwoordig enkel nog schrijf. Ik ben een enorme broekschijter moet je weten. Tegenwoordig breekt het angstzweet me zelfs uit als ik er nog maar aan denk een conservenblikje te openen. Dit is te wijten aan het feit dat een blikje boontjes in tomatensaus me recentelijk nog bijna een vinger kostte. Maar dat heeft dan weer met mijn twee linkerhanden te maken. Zo ben ik, kort na mijn schooltijd, twee dagen assistent geweest van een meubelmaker. Nu, als er gedurende die twee dagen iets niét is gemaakt, dan zijn het wel meubelen. Stukgemaakt ja, dat wel. Daarna ging ik in de financiële sector werken. Daar was het niet zo zeer een probleem dat ik twee linkerhanden had, maar wel dat mijn ene linkerhand niet wist wat de andere linkerhand deed. Zo ontstond al snel een kasverschil van een slordige tachtigduizend euro. Ga direct naar de gevangenis. Ga niet langs start, u ontvangt geen geld. Wanneer ik op de autosnelweg een platte band krijg, moet ik de wegenwacht bellen omdat ik mijn reservewiel maar niet onder de wagen krijg. En dat terwijl ik een vader heb die garagist is. Nu ik eraan denk; in die garage van mijn ouders heb ik ook enkele dagen gewerkt. Tot ik een pas gereviseerde V6-motorblok naar de verdoemenis hielp door ergens een moer in te laten vallen waar die niet in thuishoorde. ‘Met die motor is nu niks meer aan te vangen’ zo sprak mijn vader. ‘Zelfs de schroothandelaar gaat die niet meer willen. Ga maar in het Albertkanaal gooien.’ In het Albertkanaal? Dat was wel bijna zes kilometer van thuis! Enfin, toen wist ik nog niet dat het bijna zes kilometer was, nu dankzij Google Maps wel. Ik dus met dat motorblok op mijn rug naar het Albertkanaal. Ik had eerst de V6 nog in de koffer van mijn Ford Fiesta geladen om het per auto naar de vaart te brengen, maar toen raakten de voorwielen geen grond meer dus dat was geen optie. Het zal dan ook niemand verwonderen dat ik daarna twee weken in mijn bed heb gelegen met een dubbele hernia. In die periode schreef ik mijn eerste roman, Het denkeloze denken. Uitgegeven is dit werkje nooit, dit kwam zo: in die periode hadden wij nog een jonge Duitse herder, Tarra genaamd. Die was ernstig ziek geweest, had zelfs nog in de dierenkliniek gelegen, en mocht tijdens haar (het was een teefje) herstelperiode in de woonkamer vertoeven. Maar tijdens die herstelperiode had de hond een vrij platte stoelgang en mijn moeder had mijn manuscript gebruikt om het achterste van Tarra mee te reinigen na het kakken. Toch ging ik door met schrijven. Volgens mij wordt iemand dan ook schrijver, enkel en alleen omdat hij niks anders kan. Althans, voor mezelf zou dit toch kloppen.

Mijn gsm rinkelt, het is mijn vriendin om te melden dat ze terug thuis is. ‘Schat,’ zo vraag ik haar alvorens terug op te leggen, ‘is er eigenlijk iets dat ik goed kan?’ ‘Jawel’ antwoordt ze. ‘Beffen, dat kan je echt goed.’

maandag 4 april 2011

Het stamcafé

Het was alweer een jaar of vier geleden dat ik nog in mijn stamcafé in Mechelen was geweest en ik besloot daar eens verandering in te brengen. De man die achter de tapkast stond kende ik niet, ofwel was de Fonne in vier jaar tijds een jaar of tachtig ouder geworden. Ook het volk in het café waren niet de vaste stamgasten van weleer. Een travestiet, een kerel met een houten been en een complete nitwit.
‘Ik ken jou niet’, zo zei ik tegen de tapkastman.
‘Ik ken jou ook niet,’ antwoordde deze, ‘hier komen normaal enkel vaste klanten, vandaar.’
‘Ik was een vaste klant’, zo zei ik en ging zitten waar ik vroeger altijd zat. Godverdomme, nu zat ik in de vrouwentoiletten. Verbouwingen waren er dus ook al aan te pas gekomen. Nu ik daar toch was, ging ik maar eerst kakken. Vervolgens ging terug naar de gelagzaal, ging aan de bar zitten tussen de man met het houten been en de nitwit en bestelde een Duvel.
‘Ik rij met een Ferrari’ vertrouwde de nitwit me toe.
‘Proficiat,’ antwoordde ik hem, ‘maar ik prefereer Duitse degelijkheid.’
‘Het is al een oud model, maar hij is nog zeker tweehonderdduizend euro waard’ ging hij verder. Vervolgens wendde hij zich tot de travestiet. ‘Heb je dat gehoord schatje? Ik rijd met een mooie Ferrari. Zin om een ritje mee te rijden straks?’
‘Je rijd niet enkel in een foute wagen, je valt ook nog op travestieten’ zo vertelde ik de nitwit.
‘Ik ben geen travestiet,’ liet de travestiet zich ontvallen, ‘ik ben een blondine met een grote boezem en een eveneens grote kin. Maar liever dan dit aan jou te bewijzen, rijd ik liever mee met nitwits met een Ferrari.’
Ik wist even niet wat te zeggen en nipte van mijn Duvel. Die leek wel uit de oven te komen. Vervolgens wendde ik me tot de man met het houten been aan mijn andere zijde. ‘Dit was vroeger mijn stamcafé,’ zo zei ik, ‘maar ik ken jou niet. Wel een andere man met een houten been die hier geregeld kwam. Maar dat ben jij niet, want diens houten been zat aan de andere kant. Bovendien had die altijd een papegaai op zijn schouder zitten.’
‘Je kent me niet, dus je hebt ook geen enkele reden om mij aan te spreken,’ antwoordde Houten Poot kortaf. ‘Ik kom hier rustig mijn pint drinken, niet naar jouw geleuter over andere houten benen en papegaaien te luisteren.’
Wat een onvriendelijke mensen hier in mijn vroegere stamcafé. Ik nipte nogmaals van mijn warme Duvel en nam een noot uit het schaaltje met borrelnootjes dat ik bij mijn Duvel gekregen had. Ik brak haast mijn tanden op de bevroren pinda.
Er kwam een man met een zwarte baard en een schaap aan de leiband binnen.
‘Hoi Mohammed,’ sprak de stuurse cafébaas, ‘een pintje, zoals gewoonlijk?’
‘Zoals chewoonlijk’, antwoordde de allochtoon en kreeg een Jupiler van het vat voorgeschoteld.
‘Vind je zelf niet dat wat je doet, zo’n schaap mee op café nemen, er een beetje over is?’ vroeg ik aan Mohammed.
‘Het is hier ons stamcafé,’ antwoordde deze, ‘en wij bepalen hier zelf wel wat er over is en wat niet!’
‘Inderdaad,’ sprak de cafébaas, ‘Mohammed heeft gelijk. Het is hier ons stamcafé, en jij hoort hier niet thuis. Trap het af hier!’
‘Trap het af!’ riepen de nitwit en de travestiet die misschien toch geen travestiet was in koor.
‘Of ik trap met mijn houten been!’ zei houten poot.
‘Mêêh!’ lachte het schaap me tenslotte uit. Dat was voor mij de druppel die de emmer deed overlopen. Ik goot mijn warme Duvel over de kop van het dier en kapte mijn nootjes in diens oren. Mohammed riep wat tegen mij, maar zijn Arabisch was Chinees voor mij. Om aan de wraak van Allah te ontsnappen zette ik het op een lopen, de parking onder de Veemarkt in. Daar zag ik een rode Ferrari 308 GTB staan. Ik nam mijn Zwitsers zakmes en stak de vier banden van de oude Italiaanse kar plat. Vervolgens kraste ik met datzelfde mes ‘Travestieten are not hot’ in beide deuren. Tenslotte trapte ik met de hak van mijn schoenen de achterlichten stuk. Ik wilde ook nog door het open Targadak kakken, maar ik had mijn behoefte iets tevoren reeds gedaan, dus dat zat er niet meer in.
‘Tweehonderdduizend euro, zelfs als ik het had, zou ik het er nog niet aan kunnen geven’, zo dacht ik bij mezelf terwijl ik in mijn BMW coupé stapte.

maandag 21 maart 2011

De tuintjes van Helena

In Antwerpen zijn maar liefst 193 nationaliteiten vertegenwoordigd. Wanneer ik dit mijn vader zou vertellen: zou hij allicht antwoorden: ‘hoe komt dat je dit weet? Heb je ze geteld?’ maar dit zijn gegevens van de Stad zelf. Zelfs Groenland zou vertegenwoordigd zijn, al heb ik hier, in de koekenstad, nog nooit een iglo zien staan. Enfin, daar gaat dit verhaal in feite ook niet over. Ik wil alleen maar even aantonen, dat de kans hier veel hoger ligt dat je naast iemand van vreemde herkomst woont dan in pakweg het landelijke Zandhoven. Zo kwam een aantal jaren geleden een Griekse jongedame naast me wonen. Ze was zo mooi dat je, wanneer je haar de eerste maal ontmoette, jezelf in een droom waande. Desondanks dit en het feit dat ze reeds bijna dertig was, was ze nog steeds maagd. Zij wilde zich enkel aan de ware geven en die had ze nog niet ontmoet, zo sprak ze.
Wanneer je Helena vroeg hoe het kwam dat ze zo mooi was, sprak ze: ‘Dankzij moeder natuur.’ Haar stadstuintje stond vol met kruiden en die wendde ze aan voor allerlei doeleinden. Dit kruid was voor mooi glanzend haar, een ander kruid was voor het verkrijgen van een zijdezacht velletje, nog een ander moest dienen voor een mooie blos op de wangen enzovoort. Ze gebruikte haar kruiden echter niet enkel ter vervolmaking van haar uiterlijk; ook wanneer ze zich ziek voelde hielp één of ander kruid van uit haar tuintje haar er weer in geen tijd bovenop. Eveneens experimenteerde ze met kruiden voor nog andere doeleinden en geloofde Helena dat ze op een dag wat zou vinden tegen aids en andere levenslange ziekten en aandoeningen.
Op een ochtend stond ik op met een kriebel in mijn keel. Enkele uren later was het een bijna onuitstaanbare pijn geworden. Ik besloot mijn buurvrouw om raad te gaan vragen.
‘Kom binnen, wees welkom!’ zei ze. ‘Wat brengt jou hier?’
‘Keelpijn,’ zo antwoordde ik, ‘heb je daar niet een middeltje tegen?’
‘Wat grappig,’ antwoordde ze, ‘ik sta net op het punt een middel tegen stomheid helemaal te vervolmaken, en jij komt me vragen of ik wat tegen de keelpijn heb? Natuurlijk heb ik een middeltje tegen de keelpijn!’
‘Een middel tegen stomheid?’ vroeg ik, haast met, jawel stomheid geslagen. ‘Bedoel je dat iemand die niet praten kan, het dankzij jouw uitvinding wel zou kunnen?’
‘Inderdaad,’ antwoordde ze, ‘Het enige waar ik nog aan moet werken, is de smaak. Die is zo verschrikkelijk, dat wanneer iemand de kruidenmengeling neemt, hij of zij zich zowat de darmen uit het lijf zal kotsen. Figuurlijk dan. Maar voor het overige staat het al op punt. Ik heb het reeds uitgetest met kikkers. Die zijn niet zo kieskeurig wat smaken betreft, moet je weten.’
Ik geloofde haar niet en ze nodigde me uit mee in haar kruidentuintje te komen kijken. Ik liep haar achterna, de smalle woonkamer en idem keuken door. Toen we aan de achterdeur kwamen, begon zij zichzelf tot mijn verbazing uit te kleden. ‘Jij ook’, zei ze. ‘Om de goden gunstig te stemmen en mijn kruiden hun magische werking niet te laten verliezen, mag je enkel naakt mijn tuintje betreden. Ik deed wat ze me opdroeg en hield mijn handen voor m’n geslacht: zo zonder kleren was Helena immers nog meer een streling voor het oog geworden en ik stond daar mooi voor paal. ‘Zie je die grote, glazen kom daar op het grasveldje?’ vroeg ze. ‘Wanneer een stomme daar slechts een beetje van tussen zijn lippen schuift, zal hij onmiddellijk beginnen te praten.’ Ze liep me voor naar buiten maar het gras was door de dauw ietwat glad en zij gleed uit, zodat ze wijdbeens op haar kruidenmengeling terecht kwam.
‘Hé, jij daar!’ klonk plots een stem. Er was wat tussen de verkeerde lippen geschoven. ‘Nu moet ik toch eens dringend met je spreken!’
‘Wie praat daar zo?’ vroeg het Griekse meisje verbijsterd.
‘Jouw eigenste geslachtsdeel! Je mishandelt me al jarenlang en nu ik het eindelijk kan zeggen, zeg ik het ook. Denk je nu echt dat het leuk is voor mij telkens jij een string aantrekt? Denk je dat het plezierig is de godganse dag met een touw tussen je lippen te zitten?’
‘Jij bent een lelijk gedrocht, jij moet zwijgen!’ sprak het meisje tot haar geslachtsdeel.
‘Ik een lelijk gedrocht? Deels heb je gelijk. Maar dat is helemaal jouw fout. In de plaats van me eens een fatsoenlijk kapsel te gunnen. Maar nee, liever laat je alles maar woekeren. De godganse dag ben je met je schoonheid en je kruiden bezig, maar mij zelfs eens deftig wassen? Ho maar! Alsof je me niet aan wil raken.’
‘Ik wil je ook niet aanraken! Zoals ik daarnet al zei: ik vind je een lelijk gedrocht.’
‘Maar het is wel dankzij MIJ dat mannen jouw aantrekkelijk vinden! Het is wel om MIJ dat mannen jou zo graag willen! Wanneer je mij niet zou hebben, zou geen enkele man je zien staan, achterlijk wicht!’ sprak het geslachtsdeel zo verborgen dat de haren overeind gingen staan.
‘Wat?’ riep Helena. ‘Ik weet nog niets van de liefde, maar ik weet wel zeker dat ik jou niet nodig heb om een man gelukkig te maken! Je bent al om niet om aan te zien en als je zo tegen me praat, heb ik liever dat je weggaat!’

En, of je het nu gelooft of niet, zo geschiedde. De wegen van het meisje en haar geslachtsdeel scheidden. Enkele maanden daarna liep Helena haar droomprins tegen het lijf. Ze kregen verkering, maar toen nog eens enkele weken later het ultieme moment daar was, liep de relatie weer spaak. ‘Jij bent geen vrouw’, zo sprak haar prins. ‘Jij kunt me dus niet gelukkig maken.’
Ook het leven van het geslachtsdeel liep niet van een leien dakje. Telkens het orgaan de aandacht van mannen vroeg, werd het keihard weer weggeschopt. Men dacht immers dat het een vieze, harige pad was. Of een ziekelijke egel of zoiets in die trant.
Blij waren Helena en geslachtsdeel dan ook wanneer zij, na exact een half jaar gescheiden te zijn, elkaar op de Keyserlei toevallig weer ontmoetten. Het geslachtsdeel was inmiddels evenwel de spraak weer kwijt; het kruidenmengsel diende om de zes maanden toegediend te worden.

Gisteravond belde Helena bij me aan. ‘Ik heb groot nieuws!’ zo sprak ze en vertelde me het gebeurde. (Het begin van het verhaal wist ik; ik had hen immers met eigen ogen afscheid zien nemen. Dat zij terug verenigd waren wist ik nog niet).
Om te bewijzen dat ze niet loog, trok ze haar jeans en slipje uit. ‘Ik ben enkel bang, bang dat het nog eens ooit zal gebeuren’ zo sprak ze. ‘Weet jij geen manier om ervoor te zorgen dat mijn geslachtsdeel nooit meer los komt?’
‘Dat moet beslist vastgenageld worden’, zo antwoordde ik.
‘Weet jij hoe dit moet?’ vroeg ze.
‘Ja, zeker’ antwoordde ik. Ik trok mijn broek uit en spijkerde haar geslachtsdeel zo vast dat het in geen eeuwen meer los zou komen.

woensdag 16 maart 2011

Meloen met vlooien

Peter en ik zaten doelloos naar de kopjes voor ons op de tafel te staren. Het was vijf na drie in de namiddag, niemand die dit feit ontkennen kon. Vlakbij ons liepen horden mensen, op zoek naar koopjes in De Keyserlei. Vlamingen vluchtten weg uit Bahrein en in Japan zou het puin ruimen nog wel een tijdje doorgaan. Nu ik er aan denk, waarom geeft men tsunami’s geen namen, net als orkanen? Voor het overige was er niets aan de hand, de lamlendige sfeer leek zelfs kleveriger dan gewoonlijk.
‘Dat zijn in feite wel mooie kopjes’, zo sprak Peter plots, ‘mooi design, enkel zonde van dat oor. Waarom ontwerpt men eigenlijk geen kopjes met het oor aan de onzichtbare kant?’
‘Waarschijnlijk heeft nog niemand daar aan gedacht’ repliceerde ik.
‘al vijfduizend jaar lang gebruikt de mensheid dezelfde vervelende, ronduit saaie kopjes, zuchtte Peter, ‘en hebben ze ooit overwogen het oor pakweg aan de binnenkant te plaatsen zodat de uitwendige, volmaakte vormschoonheid niet verstoord wordt?’
‘Nooit’, antwoordde ik, ‘Het is allemaal gewoon routine. Zo gaat dat in de servieswereld.’
Peter zette het conventionele kopje aan zijn lippen en nam een teugje. ‘Een beetje inspiratie, een beetje aandacht voor details. Neem nu hamers. Over de hele wereld slaan honderdduizenden mensen per uur er zichzelf mee op de vingers. Al fabriceerden ze alleen maar een hamer van piepschuim, zodat het niet zo’n pijn zou doen.’
‘Dat is fantastisch,’ zo sprak ik, ‘dat is net als een tandeloze kam voor kaalhoofdigen.’
‘Sorry, maar dat vind ik nogal infantiel van je.’
Ik zweeg. Als iemand me beledigt, zwijg ik. Zo ben ik nu eenmaal.
‘Dit is geen tijd om de flauwe plezante uit te hangen,’ zo vermaande Peter me. ‘Ik heb het over praktische zaken. Mijn idee zou tenminste nut hebben. Dat is zoiets als plastic roos, zoals onlangs in Roemenië op de markt is gebracht. Je strooit er wat van op je haar en klaar is Kees.’
‘Dat lijkt me nogal straf’ sprak ik.
‘O ja? Zelfs al zou je het onder een microscoop bekijken, je zou het verschil niet merken. We leven nu eenmaal in de tijd van de nieuwe materialen! Heb je bijvoorbeeld de glazen hoed al gezien, onlangs uitgevonden in Brazilië?’
‘Nee,’ zo gaf ik eerlijk toe, ‘waarom overigens van glas?’
‘Als die van je hoofd waait, hoef je jezelf niet meer te bukken om op te rapen.’
Tja, dat klonk nogal logisch natuurlijk. Het leek alsof de mensheid ten slotte nog geen stap verder gekomen was.
‘Wat zou je denken van een kast,’ vroeg ik, met acht poten? Vier onder en vier boven?’
Peter keek me enigszins verrast aan. Hij denkt namelijk dat ik niet van de slimste ben en dat hij de enige is die origineel uit de hoek kan komen.
‘Met boten bovenaan?’ vroeg hij. ‘Ik begrijp het al: als de bovenkant al te stoffig wordt, draai je het meubelstuk gewoon om.’
Ik knikte. ‘En ik heb nog iets,’ ging ik verder, ‘een broek-met-verklikkerlamp. Ik heb zelfs overwogen er een patent op aan te vragen.’
‘En wat mag dat dan zijn?’
‘Een elektronisch klein instrument voor de goed geklede heer. Als je per ongeluk je rits laat openstaan of er springt een knoop open, gaat er een rood lichtje branden en klinkt een zoemertje.’
Peter staarde me perplex aan. Zoveel scherpzinnigheid had hij dan ook nooit achter me gezocht. ‘Dat rood lichtje is te ingewikkeld,’ zei hij met een stem vol jaloezie, ‘dat doet me denken aan de koekoeksval van die Duitse professor. Je installeert hem voor het deurtje van de koekoeksklok, als die koekoek naar buiten komt om zijn gekmakende koekoek te laten horen, valt er een klein hamertje op zijn kop en is hij voor altijd stil.’
‘Hoeveel mensen zijn er hier in Europa die thans nog over een koekoeksklok beschikken?’ vroeg ik.
‘Maak je geen zorgen, nog meer dan je zou denken’ antwoordde Peter kortaf. Zie je wel, nu is hij boos. Zou ik mijn verontschuldigingen aanbieden?
‘Het spijt me, maar dat hele geval met die koekoeksval klinkt me nogal kinderachtig in de oren,’ sprak ik tenslotte, ‘als je die koekoek niet wil horen, waarom ga je dan niet simpelweg naar een klokkenhersteller of hoe heet zo iemand, en laat je de koekoek niet verwijderen? Waarom een val? De ideeën die sommige mensen zich in het hoofd halen! Jongens toch!’
‘Heb je ooit van de uitvinding van de bioloog Von Bleispiel gehoord?’ vroeg ik Peter na enige stilte. ‘Het kruisen van watermeloenen met vlooien.’
‘Zodat de zaadjes er vanzelf uitspringen. Is al wel een oude uitvinding. Persoonlijk ben ik meer onder de indruk van de kruising van maïs en een antieke schrijfmachine. Als je jouw maïs eet en je bent aan het eind van een kant van de kolf gekomen, klinkt een belletje en schiet de kolf vanzelf terug, zodat je aan een andere kant kan beginnen.’
‘Niet slecht’ moest ik eerlijkheidshalve toegeven.
‘Lang leve het comfort. Zo heb ik onlangs gelezen dat men in de Verenigde Staten een hypermoderne landbouwmachine heeft die aardappelen plant, ze daarna automatisch besproeit, opkweekt, uit de grond haalt, wast, schilt, kookt en ten slotte zelf opeet. Dat laatste is de reden waarom het nog niet gecommercialiseerd is, dat was namelijk niet helemaal de bedoeling.’
We betaalden en liepen de drukke De Keyserlei op. Buiten zat een oude bedelaar met zijn iPhone een blik ravioli op te warmen. De aarde draait nog steeds haar toertjes, er is niets nieuws onder de zon.

zaterdag 26 februari 2011

De dag van toen

Volgens mij worden tegenwoordig de trappen steiler gemaakt in vergelijking met vroeger. Ook zou het kunnen dat de treden hoger zijn, of dat het er meer zijn. Misschien komt het doordat het eerste verdiep tegenwoordig hoger ligt (doordat de mensen steeds groter worden, weet je wel) dan een gelijkvloers, maar ik heb gemerkt dat het moeilijk begint te worden vier treden tegelijk te nemen. Neen, heden is één trede mijn maximum.
Wat me ook is opgevallen, is de kleine druk die ze de laatste tijd gebruiken; kranten en weekbladen lijken steeds verder van me verwijderd te zijn wanneer ik ze vasthoud en ik moet scheel kijken om ze te kunnen lezen. Uiteraard is het gewoon onzin te verklaren dat iemand van mijn leeftijd een bril nodig heeft, maar de enige manier om van de actualiteit op de hoogte te blijven, is dat ik me hardop door mijn vrouw laat voorlezen.  Ook dat is echter niet zo bevredigend, want die begint met de jaren steeds zachter te praten zodat ik er slechts de helft van versta.
Alles is veel verder weg dan vroeger. Misschien is het door het verschuiven van de continenten en dergelijke, maar de afstand tussen ons huis en het treinstation is twee keer zo groot geworden. Op de weg er naartoe hebben ze bovendien een reusachtige heuvel aangelegd die ik voordien niet had opgemerkt. De treinen vertrekken trouwens ook eerder. Ik heb het opgegeven er hard voor te lopen omdat ze tegenwoordig sneller wegrijden wanneer ik ze nog net tracht te halen. Om van de service van het hedendaags personeel nog maar te zwijgen! Op iedere reis vraag ik zo’n conducteur een keer of tien of ik er bij het volgende station uit moet en altijd zegt die ‘nee’. Hoe kun je vertrouwen blijven stellen in zo’n negatieve conducteur? Meestal neem ik mijn spullen bij elkaar en ga met mijn jas aan en mijn hoed op in het gangpad staan, een aantal stations tevoren. Op die manier kan ik er zeker van zijn dat ik mijn plaats van bestemming niet zal missen. Het gebeurt af en toe zelfs dat ik een station te vroeg uitstap, om er zeker van te zijn dat ik niet te ver mee zal rijden.
Nog een heleboel dingen zijn de laatste tijd veranderd. Kappers, bijvoorbeeld. Die houden als ze klaar zijn geen spiegel meer achter je hoofd, zodat je jouw haar langs achter kan zien. Als we naar de cinema gaan, bewaart mijn vrouw tegenwoordig de kaartjes. Ik moest er maar eens op gaan zitten, wie weet. Ik ben ook tot de conclusie gekomen dat men tegenwoordig kledij van andere materialen maakt dan vroeger: mijn kleren hebben namelijk de neiging om te krimpen. De veters die ze in schoenen stoppen zijn nog nooit zo onbereikbaar geweest als nu.
Draaideuren draaien veel sneller dan vroeger. Ik moet steeds een aantal kansen voorbij laten gaan voor ik erin spring. Tegen de tijd dat ik dan genoeg moet heb verzameld om erin te springen, ben ik weer terug op de parking waar ik begon. Het is hetzelfde met golf. Ik stop ermee, want die moderne golfballen zijn zo verschrikkelijk moeilijk op te rapen. Autorijden heb ik ook opgegeven. Vroeger altijd coupés gehad, maar tegenwoordig maken ze die zo laag dat ik er zonder hulp van minstens twee man er niet meer terug uit geraak. En SUV’s maken ze in deze moderne tijden dan weer zo hoog dat je een ladder nodig hebt om er in te geraken. Stel je voor dat je je ladder vergeet mee te nemen, er terug uit dient te springen en hierbij armen of benen breekt…
Zelfs het weer verandert. In de winter is het merkelijk kouder en de zomers zijn warmer dan vroeger. Ik zou weg van hier willen, maar het buitenland is zo ver. Sneeuw is, volgens mij ten gevolge van zware CO2 in de lucht, ook veel zwaarder dan vroeger. Dat merk ik genoeg tijdens het sneeuwvrij maken van de stoep: de laatste jaren is dat een hele karwei geworden.
De mensen veranderen ook. Ze zijn bijvoorbeeld jonger dan men was toen ik hun leeftijd had. Zo was ik onlangs op een reünie voor oud-leerlingen van het Atheneum waar ik in 1951 afstudeerde en ik ben geschrokken wat voor pubers ze daar tegenwoordig als studenten toelaten. De gemiddelde leeftijd van een eerstejaars student zal niet ver boven de twaalf hebben gelegen.
Aan de andere kant zijn de mensen van mijn eigen leeftijd veel ouder dan ik. Ik realiseer mezelf wel dat mijn generatie zo langzamerhand de middelbare leeftijd nadert, maar dat stelt dan nog geen excuus om zich dan maar in een vergevorderde staat van seniliteit te storten. Zo kwam ik op café een oude kameraad tegen en hij was zo veel veranderd dat ik hem haast niet herkende. ‘Je bent wat in gewicht toegenomen Jan,’ zo sprak ik.
‘Het is die moderne voeding,’ antwoordde Jan. ‘Die schijnt meer aan de ribben te blijven plakken.’
‘Nog een Duvel?’ vroeg ik. ‘Is het jouw trouwens al opgevallen hoeveel slapper die Duvel tegenwoordig is?’
‘Alles is anders,’ repliceerde Jan. ‘Zelfs de voeding die je tegenwoordig eet. Je wordt er dikker van.’
‘Het is toch al een hele tijd geleden dat ik je gezien heb, Jan. Dat moet een paar jaar terug zijn geweest.’
‘Ik geloof dat de laatste keer vlak na de verkiezing was’, zei Jan.
‘Van welke verkiezing dan wel?’
Jan dacht een ogenblik na. ‘Die van toen Wilfried Martens eerste minister is geworden.’
Ik bestelde nog twee Duvels. ‘Is het jou opgevallen hoe slap die Duvel tegenwoordig is?’ vroeg ik.
‘Och jongen, het is niet meer zoals in de goede oude tijd. Weet je nog dat we samen naar The Missing Link gingen, whisky-cola bestelden en achter de wijven aangingen?’
‘Ja, de wijven, dat was nogal eens een tijd Jan’ zei ik. Maar dans je nog wel eens op rock-n-rollmuziek?’
‘Neen,’ antwoordde Jan, ‘ik ben teveel in gewicht toegenomen. Het schijnt van dat eten van tegenwoordig te zijn. Het blijft meer aan de ribben plakken.’
‘Ik weet het,’ zei ik, ‘dat zei je daarnet al.’
‘O ja?’ vroeg Jan.
‘Nog een Duvel?’ stelde ik voor. ‘Is het je trouwens al opgevallen dat de Duvel tegenwoordig veel slapper is dan vroeger?’
‘Ja,’ zei Jan, ‘dat heb je geloof ik al twee keer gezegd.’
Ik moest nog steeds aan die arme, oude Jan denken terwijl ik me vanmorgen stond te scheren. Ik onderbrak mijn bezigheid en riep mijn vrouw erbij: nu moest ik toch echt weten waarom men tegenwoordig voor spiegels een ander soort glas gebruikt.

dinsdag 11 januari 2011

Een dagje als bedelaar...

“In Groot-Brittannië waarschuwt de politie voor valse bedelaars die helemaal niet hulpbehoevend zijn. Agenten in Leicester ontdekten dat geen enkele van de twintig bedelaars die ze de voorbije twee weken hadden gecontroleerd, echt dakloos is. Het gaat om mensen met een huis en een baan die een beetje willen 'bijverdienen', en na hun normale job met vodden aan op straat gaan bedelen.”
Naar aanleiding van mijn nieuwe roman wilde ik weten wat realistische inkomsten zijn voor een bedelaar in Antwerpen. Op een maandagmiddag trok ik mijn stoute schoenen aan die ook nog eens kapot waren. Ook de rest van mijn outfit had ik hier aan aangepast: mijn donkerblauwe joggingbroek bevatte meer gaten dan een half pond Emmentaler en mijn uitgerafelde jas had ik geleend van mijn bovenbuur.
Het is dus maandagmiddag. Ik zit op de grond voor de ingang van Mc Donalds in de Keyserlei, met mijn rug tegen de muur aangeleund. Om mij heen liggen sigarettenpeuken en allerlei ander klein afval. Een eindje verderop staat een gekke zwerfster het denkbeeldige verkeer op het brede voetpad te regelen. In mijn hand heb ik een plastic bakje waarin een paar muntjes liggen. Hongerig kijk ik elke voorbijganger aan, maar ik zeg niks. Ik ben een bedelaar.
Soms staar ik naar de grond, maar toch voel ik dan nog de blikken. De blikken van mensen die op me neerkijken. Wanneer ik dan plots opkijk wenden ze snel hun ogen af, doch niet snel genoeg. Steeds kan ik nog net de meewarige tekenen op hun gezicht herkennen. Het gevoel dat mensen op zo’n manier op je neerkijken, voelt zacht gezegd onaangenaam. Soms kijken de mensen me aan met medelijden, soms met afkeer. Steeds heb ik echter de indruk dat ze zichzelf heel wat beter vinden dat het hoopje oude vodden dat ik vandaag ben. Een oude dame stopt me een stuk van twee euro toe. Twee Marokkaanse jongens die denken de leukste te zijn, schoppen mijn plastic bakje met munten om. Ik besluit op het eigenste ogenblik niet te reageren; de eerstvolgende Marokkaan die ik in de Offerandestraat zie bedelen, zal ik echter met muntenbakje en al ergens door een vitrine schoppen.
Een goedgeklede dame van ongeveer mijn leeftijd kijkt naar me, loopt door, maar besluit dan toch terug te komen. ‘Kan ik even naast je komen zitten?’ Ik knik positief. ‘Sorry, ik heb geen kleingeld bij me, rook je?’ Ik neem een sigaret van haar aan en terwijl ze me een vuurtje aanbiedt zie ik dat deze dame me opneemt van kop tot teen. ‘Je ziet er helemaal niet uit als een bedelaar, je ziet er best goed uit. Hoe komt het dat je hier zo zit?’ Daar was ik helemaal niet op voorbereid! Ik had dan ook helemaal niet verwacht dat er doodleuk iemand naast me zou komen zitten! Ik mompel iets over werk verloren en dat ik er niet over wens te praten. Gelukkig vraagt ze niet door en zowaar hebben we een leuk gesprek over koetjes en kalfjes, leeuwtjes en welpjes en andere zoogdiertjes. Na enkele minuten ziet ze haar vriendin, waarmee ze zou gaan soldenshoppen en ze laat me in de kou zitten. Letterlijk.
Ik hoor ze wel fluisteren, de mensen. Ik zie ze wel kijken, ik voel hun vernietigende blikken. Ik word weggestuurd door het Mc Donaldspersoneel en besluit aan de overkant van de straat te gaan zitten, voor de krantenwinkel. Ik zit daar voor me uit te staren, af en toe gooit iemand rinkelend kleingeld in mijn geel plastic potje. En dan ben ik het beu. Ik voel me lelijk en vies. Het is alsof ik door die oude kleren aan te trekken en een zielige gezichtsuitdrukking minder mens ben geworden. Ik wil weer gewoon zijn, weer over straat kunnen lopen met mijn vriendin en zeggen: ‘kijk eens hoe zielig die zwerver er uit ziet, ik zou hem zo vijf frank geven moest het eurotijdperk nog niet aangebroken geweest zijn.’
Ik heb het exact twee uren uitgehouden en tel wat er in mijn bakje zit: drieëntwintig euro veertig cent. Dat komt neer op elf euro zeventig per uur. Netto. Als ik achtendertig uren per week zou bedelen in de plaats van achter mijn bureautje te gaan zitten, zou ik dus bijna negentienhonderd euro op maandbasis verdienen. Netto.
Na een tijdje bedelaar spelen hoefde ik in feite niet eens meer te doen alsof ik zielig was. Ik voelde me zo ellendig zoals ik daar zat, zonder status, zonder mensen die om me gaven. Wanneer ik mensen om geld had gevraagd, had ik misschien nog meer bij elkaar kunnen bedelen.  Maar dat was het niet waard geweest. Ik hield het niet langer dan twee uur vol.
Bijna iedere bedelaar heeft ooit een goed bestaan gehad, niemand is immers altijd zwerver geweest. Stel jezelf eens voor dat dag in dag uit mensen op je neerkijken. Ik neem me voor om vanaf nu elke zwerver die ik tegenkom wat te geven. Want ook al verdient het behoorlijk, het is een ongelooflijke klotebaan.