zaterdag 20 mei 2017

“Gooi die 160 euro maar in de Maas”


De werken in Antwerpen. Ze hebben al voor heel wat miserie gezorgd, er zal nog veel meer leed van komen. Volgende maand zullen namelijk de ganse Leien afgesloten worden. Filestaanders zullen voor nogal wat CO2-uitstoot zorgen, daar in de lage emissiezone. Er zullen mensen te laat op hun werk komen. Ontslagen worden, omdat ze al voor de zoveelste keer te laat komen. Af en toe zal er een dronken toerist binnendoor willen rijden langs de Meir. En aanzien worden voor een terrorist natuurlijk, dat spreekt voor zich. Probeer maar eens uit te leggen dat je gewoon de kathedraal kwam bezoeken, wanneer er per ongeluk nog een kalasjnikov in je koffer ligt.

Maar goed. De Leien liggen voorlopig nog niet helemaal open en toch was het deze week al miserie. Aan het kruispunt met de Kipdorpbrug is men daar al hard aan het werken. En nog harder aan het klungelen. Reed er daar toch wel een pannenkoek met een bulldozer een hele stapel metalen hekken omver zeker! Geen enkele voetganger die er nog door kon. En ik dus ook niet. Het verkeerslicht werd groen. En weer rood. En alweer groen. Nogmaals rood. Pas bij de vierde keer groen had de bulldozerhooligan zijn boeltje zo gemanoeuvreerd, dat iedereen weer kon passeren. Aangekomen op de Rooseveltplaats, zag ik bus 427 net vertrekken natuurlijk. Verdomme, een uur wachten op de volgende.

Even een colaatje gaan drinken om het wachten wat draaglijker te maken dan maar. Bij Café Manila. Ik zette me aan de toog, naast een meneer die kennelijk al niet meer aan zijn eerste pintje bezig was. Ook niet aan zijn tweede trouwens. Met een rood aangelopen hoofd zat hij recht voor zich uit te staren. Recht in het decolleté van de serveuse, die glazen aan het spoelen was. Een jaar of vijfentwintig en van Oost-Europese komaf. Benen als poten van een biljarttafel. Een middel als dat van een nijlpaard. Maar haar decolleté, die was wel de moeite. Haar cupmaat kon ik niet gokken – vanaf pakweg een D was ik het spoor bijster – maar tussen haar linker- en haar rechterborst kon u gerust een Duitse herdershond verstoppen.

Hey”, hoorde ik plots de meneer met het rood aangelopen hoofd. Hij had zich omgedraaid naar mij. “Zijt gij al eens naar de hoeren geweest?”

Ja”, antwoordde ik, “welgeteld één keer. Maar ik ben er wel ineens de godganse dag blijven plakken. En bijna gestorven ook. Maar dat is een lang verhaal.”

Ik… ik ben vandaag speciaal naar Maasmechelen gereden”, spreekt het sujet. “Om er deze hoer te ontmoeten.” Hij haalde zijn smartphone boven en toonde me een advertentie van een prostituee. “Zoudt… zoudt gij haar doen?”

Tja”, stamelde ik. Ik dacht na. Wat moest je zeggen om zo’n beschonken kerel niet tegen je in het harnas te jagen? Zeggen dat je haar zou naaien tot je voorhuid erbij wegsmelt? Of hem wijsmaken dat je nog liever je tampeloeres in de muil van een krokodil zou steken dan in de gaatjes van dergelijk schepsel?

Gelukkig was hij me voor. “Niet doen”, klonk het. “Bespaar jezelf de trip naar fucking Limburg. Gooi liever je 160 euro ginder in de Maas, dan ze aan haar te geven. Ik dacht: zo’n schoon kind. Daar wil ik het wel eens mee doen. In haar advertentie belooft ze je de hemel op aarde. Pijpen zonder condoom, tongkussen, alle standjes die je maar wil, klaarkomen op haar mooie gezicht, noem maar op. Ik een afspraak gemaakt en met een broek vol goesting naar ginder. Ik zou haar alle hoeken van haar slaapkamer laten zien, om te eindigen met een knaller in dat mooie snoetje van haar.”

Toen ze de deur opende, sloeg mijn hart een slag over. Ze was wel een beetje kleiner dan ik had verwacht, maar voor de rest nog mooier dan op de foto. Ik werd nog geiler. Maar toen begon het. Ik moest me eerst opfrissen en zij zou me daarbij helpen. Ze heeft mijn lul gewassen met een of ander desinfecterend middel. Met een schuurspons! Dan. Pijpen zonder deed ze niet. Kussen alleen maar als ik vijftig euro extra zou betalen. Dat vond ik er een beetje over. Tijdens het neuken trok ze zo’n afschuwelijke snoeten dat ik er mijn erectie bij verloor. Op z’n hondjes dan maar? Neen, dat ging niet, want madam had een zere knie. Dan wilde ze mij manueel bevredigen. Maar mijn lid deed nog pijn van haar schrobbeurt eerder. Uiteindelijk stond ik drie kwartier later weer op straat, zonder een hoogtepunt beleefd te hebben en 160 euro armer. Ik zweer het je: je gooit je geld beter in de Maas dan dat wijf te bezoeken!” Dan pauzeerde hij even, dacht bedenkelijk. Alsof hij bij zichzelf checkte of het echt wel allemaal gegaan was zoals hij had verteld. Om tot slot te vragen: “En gij? Gaat gij wel eens naar de hoeren?”


Nee,” antwoordde ik. “In het weekend gooi ik 160 euro in de Schelde, op weekdagen in de Maas. En als u me nu wilt excuseren: ik moet mijn trein naar Maasmechelen nog halen.”

vrijdag 21 april 2017

Er komt een Schot in de vaart

Toen ik vanochtend thuiskwam na het naar school brengen van de kids, stond buurman J. buiten een sigaretje te roken. “Hoi,” zei ik, “alles goed met jou?” Een holle vraag voor de meeste mensen. Ik bedoel: zet tien mensen op een rijtje die je vragen hoe het met je gaat en niet één die dat meent. Maar wanneer ik vraag: hoe gaat het met jou, dan ben ik echt begaan met het welzijn van die mens in kwestie. Zoniet vraag ik dat niet, dan bijt ik nog liever mijn tong af. Buurman J. heeft niet zo’n goede jeugd gehad en tegenwoordig is hij een man van twaalf stielen en minstens één ongeluk meer. En dat mag je gerust letterlijk nemen. De keren dat hij met zijn Frans koekenblik al ergens tegen heeft gezeten – of iemand anders tegen hem – vallen niet op twee handen te tellen. Misschien wel op drie. Het is compleet onbegrijpbaar dat de kleine, grijze Renault nog niet van pure ellende doorheen zijn assen is gezakt.

Eigenlijk wel”, antwoordde J. Hij wees op een witte Volkswagen Caddy die geparkeerd stond op de plek die normaliter werd ingenomen door zijn fransoos. “Maandag begin ik aan een opleiding als monteur. Ik ben weer aan de slag, er komt eindelijk een Schot in de vaart.”

Ik ga maar eens aan mijn werk beginnen,” zei ik, “over Schotten die in de vaart komen, wil ik liever de details niet kennen.” Eens achter mijn laptop gezeten, kreeg ik J.’s woorden niet meer uit mijn hoofd. Wat bezielde zo’n Schot, om in de vaart te komen? In het Albertkanaal waarschijnlijk, dat was hier op een boogscheut vandaan. Was er in Schotland dan niet genoeg water om in te komen? Toch wel, me dunkt. Loch Ness. Loch Lomond. Loch Tay. Loch Katrine. Loch Shiel. Loch Awe. Loch Morar. Loch Leven. Loch Maree. Loch Lochy. Loch Rannoch. Loch Ericht. Loch Shin. Loch Tummel. Loch Oich. Loch Garry. En ga zo nog maar even door. En alsof dat nog niet genoeg is, grenst Schotland ook nog eens aan de Noordzee, de Atlantische Oceaan en de Ierse Zee. Men heeft er zelfs een kanaal. Toegegeven: geen Albertkanaal. Wel het Caledonisch kanaal. Zou die Schot dan iemand komen bezoeken in het landelijke Zandhoven, of asiel komen aanvragen? En dan maar ineens van de gelegenheid gebruik maken om een keertje in het Albertkanaal te komen? En bovendien: hoe zou mijn buurman weten dat het een Schot betrof? Die Schotse taal, die is moeilijk te begrijpen. Ik kon het weten. Per toeval heb ik eerder deze week nog een Schotse per telefoon geïnterviewd en ik verstond er geen hol van. Dat mag u trouwens gerust letterlijk nemen: ik dacht dat ze het over haar achterste had – ik stelde me al een stel roomblanke billen voor waartussen enkele rosse, gekrulde haren tevoorschijn kwamen – maar ze bleek het over paranormale verschijnselen te hebben. Bovendien, waarom vertelde hij net: er komt eindelijk een Schot in de vaart? Had hij al meerdere mensen in de vaart zien komen, maar nog geen Schot? Misschien. Een Indiër, een Pakistaan, een Albanees. Twee Belgen. Een Waal. Een zwarte man waarvan de nationaliteit nog niet bekend was, maar geen Schot. Tot vandaag. Eindelijk, een Schot? Had J. misschien dan een Schottenfetisjisme?

Misschien had mijn zus wel gelijk. Was J. een voyeur. Buurman zijn van een voyeur, je mag het hebben. Ik ging naar buiten, trok de deur dicht. Loerde door mijn sleutelgat. Je moest verdorie al een straffe zijn om daar ook maar iets door te zien. En zeker wanneer de sleutel er langs de binnenkant er nog in zat. Maar toch. Stel dat mijn buurman hele straffe ogen heeft. Dat kan bijna niet anders. Ik bedoel: als je een Schot in het Albertkanaal zag komen, dan kon je niet stekeblind zijn. Dan moest je verdomd goede ogen hebben. Tenzij die Schot vlak voor je neus zijn yoghurtspuit stond op te blinken natuurlijk, maar laat ons die mogelijkheid even uitsluiten. Allicht stond die Schot stiekem de handkar te bedienen, denkende dat hij daar moederziel alleen was. En stond J. honderden meters verderop te kijken hoe Allan MacTrekker tot slot kwam. Met een grijns op zijn gelaat: dit water hebben we ook alweer gehad. Zwem, zwemmertjes. Zwem!

Als je bij ons door het sleutelgat keek – wat technisch gezien bijna niet kon maar stél dat het kon – dan keek je recht op het sleutelgat van het toilet. Onze toiletdeur had een sleutelgat waar je wel met het grootste gemak doorheen kon kijken, zo viel mij nu plots op. En in ons toilet heeft ieder van ons zijn broek al wel eens afgestoken. Mijn zoon, mijn dochter, mijn vrouw, ikzelf. Voor een kleine of een grote boodschap. Eén keer heeft mijn wederhelft me daar ook eens oraal verwend, terwijl ze zelf op de pot zat. Zou het…?

Ik stormde naar buiten, belde aan bij J. Hij opende de deur. “Ja, wat is er?” vroeg hij.

Heb je mij al eens zien komen op het toilet?” vroeg ik hem.

Euh, nee, wat bedoel je?”


Goed zo”, antwoordde ik. “Hou het zo. Vanaf heden zal je die kans trouwens ook niet meer krijgen, want we hangen een handdoek voor het sleutelgat. Voyeur!”

vrijdag 26 juli 2013

De dag dat ik mijn fluit in de Fik stak


De dag dat ik mijn fluit in de Fik stak, die zal ik nooit meer vergeten. Het was een heuglijke dag, een prettige dag. Een dag waarvan je zou wensen dat ie nooit zou eindigen.

Doch vooraleer ik het daarover heb, eerst wat  uitleg over Fik zelf. Wel, ik ken Fik al sinds de middelbare school. Sinds we twaalf waren en Fik een ondeugende bengel om precies te zijn. Want ondeugend, dat was de Fik wel. Zo ging hij ooit aan de haal met de pruik van meneer Nuyts. Meneer Nuyts gaf wiskunde en op een keer was Fik in de les met heel andere dingen bezig dan wiskunde. Hij las een stripverhaal geloof ik, zo fijn weet ik het ook niet meer. In ieder geval: meneer Nuyts kon er niet mee lachen dat iemand zijn lessen niet volgde en plots stapte hij op Fik af, trok aan diens haar en brulde in zijn oor: “Zou je niet eens opletten, Meylemans!”. Meylemans, dat is namelijk Fiks familienaam moet je weten.

Fik kon er niet mee lachen dat er aan zijn haar getrokken werd en hij wilde wraak. Die smerige Nuyts ook aan zijn haar trekken. Dat deed Fik dan ook, maar toen gebeurde er iets onverwachts: meneer Nuyts stond daar plots met een kale knikker en Fik met een zwarte haardos in zijn hand. Die laatste was zo verbouwereerd dat hij het met haardos en al op een lopen zette. Fik werd drie dagen van de school geschorst. Meneer Nuyts kwam pas na een week of drie terug met haar op zijn kop terug lesgeven, daarvoor gewoon met zijn kale knikker.

Drie maanden later werd Fik van de school geflikkerd. Dat kwam zo: de lerares van Frans, een droge seut, had klierkoorts opgelopen en zou enkele maanden buiten strijd zijn. Na enkele keren ‘studie’ gekregen te hebben tijdens de lesuren Frans, werd aangekondigd dat we een vervangster zouden krijgen. En die vervangster, dat was toch wel een bom van een griet zeker! Op zijn minst één meter tachtig lang, wespentaille, volle kont en overvolle bloes, die overigens steeds halfopen stond. Je kan jezelf allicht wel voorstellen dat wij, als twaalfjarigen die net volwassen begonnen te worden in de broek, onze kop niet bij de lessen Frans konden houden. Op een keer werd het Fik allemaal wat te veel. “Juffrouw, ik wil verdomme eens goed in uw tieten knijpen”, zo sprak hij plots. Hij stond op en voegde de daad bij het woord. Juffrouw Moordgriet bleek echter een beoefenaarster van één of andere gevechtssport te zijn, want luttele momenten later had ze Fik tegen het bord geplakt, zijn voeten hingen een dertigtal centimeter van de grond. De directeur werd er bij gehaald en Fik, die was ’s anderendaags niet meer welkom op die school.

Toch bleven we goede vrienden, Fik en ik. Hij wilde graag professioneel fluitspeler worden en ik werd liever bankier. Studeren deden we dus apart, maar zowat ieder weekend gingen we nog samen op stap. Toen we volwassen werden zagen we mekaar wat minder. Fik had namelijk met één of ander Loterijding een behoorlijke som geld gewonnen en besloot dat hij polygloot ging worden. Dat rond de wereld reizen eiste echter ook z’n tol. In Nigeria leerde hij in een plaatselijke discotheek een al even plaatselijke bruine deerne kennen. Diezelfde avond hadden ze al seks dat de stukken eraf vlogen. Niet letterlijk natuurlijk, want Fik noch Nmogachi (zo heette die deerne) waren immers melaatsen. De één had vruchtbare zaadjes, de ander prima tikkeneitjes en al spoedig kreeg Nmogachi een dik buikje. Nosakere, een kerel uit het dorp, kon daar niet bepaald mee lachen. Hij had namelijk al sinds zijn vijfde een oogje op Nmogachi en dat nu een ander haar tuintje had besproeid, dat maakte hem witheet van woede. Hij zou die vorte witneus wel eens een lesje leren!

Op een avond waren Fik en Nmogachi onderweg naar haar huis nadat ze samen de wekelijkse cursus ‘prei planten voor gevorderden’ gevolgd hadden. Wat zij niet wisten, was dat ze gevolgd werden door een gure figuur. Precies: Nosakere. In zijn linkerhand droeg hij een pot fantazuur. Voor zij die fantazuur niet kennen: dat is een gevaarlijk goedje dat serieus vreet aan alles wat geen metaal is. Nog straffer dan pakweg liptonzuur. Giet een halve liter fantazuur in de laarzen van een ruiter en twee minuten later schiet daar niks meer van over. Dat zuur zou hij in de witneus zijn broek gieten, zodat hij zijn fluit nooit meer in zijn geliefde d’r liefdesgrot zou kunnen steken!

Het liep echter anders uit. Nosakere struikelde in het donker over de wortel van een kaka-kakaboom en liet het zuur uit zijn handen vallen. Geschrokken door het lawaai draaide Fik zich om en enkele druppels van het fantazuur kwam in zijn ogen terecht. Pikken dat dit deed! Nosakere had nog minder geluk: die was met zijn bovenlichaam precies in de plas zuur terechtgekomen. Zijn buik was één groot gat geworden en zijn rug, daar schoot eigenlijk ook niet veel meer van over.

“Die kutnegers gaan mij niet meer liggen hebben”, zo dacht Fik na dat voorval.  Hij reisde samen met zijn zwangere vriendin naar Mexico. Daar bleek nog een dubbelganger van hem rond te lopen, één die zich bezig hield met niet zo’n frisse praktijken. Vrouwenhandel, drugshandel en af en toe een gaatje in iemands hersenpan schieten bijvoorbeeld. Het duurde dan ook niet lang vooraleer hij door de achterlijke Mexicaanse flikken werd opgepakt omdat ze dachten dat hij de topcrimineel was. Met hand en tand probeerde Fik uit te leggen dat hij daar allemaal niks mee te maken had, maar daar waren die stomme flikken niet mee gediend. Ze sloegen Fik de tanden uit zijn smoel en hakten zijn handen eraf. “Leg het nu nog maar eens uit”, zo vertelde sheriff Lolbroek vervolgens.

Toch had Fik nog een beetje geluk, want nauwelijks een dag later werd het lijk van de echte crimineel gevonden in de kofferbak van een blauwgrijze Ford Mondeo (model ’98) en toen wisten de dienaren der wet dat ze de verkeerde man te pakken hadden.

Uiteindelijk koos Fik eieren voor zijn geld en reisde hij met zijn vriendin en zoon (want Nmogachi was inmiddels van de grote schrik bevallen) terug naar België. Twee weken geleden kwamen ze me opzoeken, met hun geblutste Toyota Carina. Geblutst, want Fik die kan natuurlijk niet meer rijden zonder handen en zonder zicht dus rijdt Nmogachi maar en die kan dat eigenlijk ook niet, zodat ze steeds overal tegenaan botst. Maar voor de rest nogal een geluk dat hij Nmogachi nog heeft natuurlijk: ze kookt voor hem, helpt hem met het eten, veegt zijn kont af na het kakken, houdt zijn fluit vast tijdens het zeiken enzovoort.

Over fluiten gesproken. “Jong, ik zou nog eens graag fluit spelen”, zo vertelde Fik me plots. Ik besloot mijn gehavende jeugdkameraad blij te maken en nam mijn houten blokfluit van het merk Höhner tevoorschijn. Die  stak ik in Fiks mond. Bijgestaan door Nmogachi (die moest haar vingers op de gaatjes houden) speelde hij het ene leuke deuntje na het andere. Toen Fik moegespeeld was, haalde ik enkele Duvels uit de ijskast en terwijl we dronken (Fik bijgestaan door zijn lieve, donkere vriendin) haalden we tot de volgende ochtend herinneringen van weleer naar boven.

De dag dat ik mijn blokfluit in de Fik zijn mond stak, dat was toch een leuke dag.

woensdag 11 april 2012

Hartendame sukkelde in de gracht


Hartendame sukkelde in de gracht, en ze brak hierbij haar kleine teen. De dader was een driejarige Noord-Afrikaan met een pistool.
Hoe dat kwam? Ik zal het in het kort trachten te schetsen. Het was een zonnige voorjaarsdag, een zaterdag om precies te zijn. Zaterdagmiddag ging Hartendame steeds koffie drinken, samen met haar vriendinnen, in taverne The Big Apple in de De Keyserlei. Hartendame noemde helemaal niet Hartendame. Ze was een vijfenzestigjarige weduwe en een echte bitch. Sinds haar man het tijdelijke voor het eeuwige gewisseld had, kon er geen glimlach meer af. Iedereen die haar pad kruiste en wiens gezicht haar niet aantstond, werd terplekke uitgekafferd. Omdat ze zo hartelijk was, noemde iedereen die haar kende smalend Hartendame. Iedereen die haar kende waren haar buren in de Olijftakstraat, want familie had ze niet meer. Het is te zeggen, al haar familie zat ver weg want die waren allemaal naar Kazachstan geëmigreerd. Dat kwam zo: een oom van haar had ginds een goudmijn geërfd en hij wilde de ganse familie daar tewerk stellen. En iedereen weet dat met goudmijnen bergen geld te verdienen valt, dus die lieten de kans niet liggen. Behalve Hartendame: die had een enorme vliegangst en, sinds er een auto over haar voet gereden was, ook een enorme voertuigangst. Omdat Kazachstan te voet of met te fiets veel te ver was, besloot Hartendame maar in Antwerpen te blijven. De man die over haar voet gereden was, was een tweeënvijftigjarige taxichauffeur met een stuk in zijn voeten. Hij wilde afdraaien naar links maar hij draaide per ongeluk naar rechts, waar Hartendame net een zebrapad aan het oversteken was. Hartendame schold hem uit voor het rot van de straat, iets wat de taxichauffeur helemaal niet begreep. Het was een Tibetaan die geen letter Nederlands sprak, en vooral de R niet. De politie werd erbij gehaald maar tegen de tijd dat die ter plaatse waren, was de Tibetaan al lang verdwenen. De arm der wet voerde nog een grote opsporingsactie maar arresteerde uiteindelijk een verkeerde taxichauffeur met een stuk in zijn voeten: een Algerijn met slechts één oor. Dat kwam omdat hij het ooit, toen hij ook redelijk beschonken was, in de Ardennen had opgenomen tegen een wild everzwijn. Maar zo’n everzwijn, dat wint af en toe ook wel eens een gevecht.
Maar goed, we dwalen af. De enige mensen die Hartenvrouw niet Hartenvrouw noemden maar gewoon Maria, want zo noemde ze, waren haar drie vriendinnen met wie ze op zaterdag een kop koffie ging nuttigen. Tegen hen was Hartenvrouw dan ook altijd vriendelijk. Die bewuste zaterdagmiddag was ze inmiddels gearriveerd op de De Keyserlei.
Diezelfde zaterdagmiddag, in Bart Smit aan dezelfde De Keyserlei. Samen met zijn papa, Ahmed El Ara Krichna, liep Samir door de winkel. Plots viel zijn oog op een speelgoedpistool. “Papa, ik wil dat graag hebben”, zo zei kleine Samir, die drie jaar oud was. Desondanks zijn jeugdige leeftijd en in tegenstelling tot de Tibetaanse taxichauffeur, liet Samir de letter R rollen dat het een lieve lust was. Van achter naar voren, op en neer af de trap, zo nodig met kat en krollen.
“Zo, wat ga jij met een speelgoedpistool doen?” vroeg Ahmed.
“De bank overvallen papa”, antwoordde de kleine kapoen.
“De bank overvallen? Jij weet toch wel dat wij geciviliseerde Noord-Afrikanen zijn? Die doen zoiets niet!” Dat was waar: Ahmed was een brave vrachtwagenchauffeur voor het binnenland. Samen met zijn vrouwtje Hafida Kachar El Nachar en hun zoon woonde hij in een keurig appartementje in de Kronenburgstraat, boven een nachtwinkel waar men onder andere Jupiler en Maes Pils uit blik verkocht. De uitbater van die nachtwinkel was Badou, een negenendertigjarige Pakistaan. Badou was getrouwd met een negerin, Hotchkiss Hakuna Matata genaamd. Hotchkiss was een lelijk wijf. Nu zijn er wel meer lelijke negerinnen, maar Hotchkiss was gewoon niet om aan te zien. Ze had lippen die zo dik waren dat je er met gemak twee biefstukken uit kon snijden. Haar wenkbrauwen waren zo borstelig dat zo’n rollen in een carwash er niks tegen waren. Ze had water in haar knotsknieën en tieten als twee reusachtige theezakken. En flaporen en een hazenlip. Ik bedoel maar: als je zo’n negerin in het donker tegenkomt, dan zet je het op een lopen om nooit meer terug te komen. Maar goed, terug naar Bart Smit nu.
“Dat weet ik wel papa”, antwoordde Samir. “Maar de banken, dat zijn toch ook slechteriken? Die bestelen zomaar de gewone mensen! En trouwens, nadat ik de bank overvallen heb, zal ik al het geld gaan afgeven aan al die arme zigeuners in het Brusselse Noordstation. Want arm, dat zijn ze. Ze hebben nog niet eens papieren!”
Ahmed zag wel in dat zijn zoontje gelijk had en kocht hem het plastieken pistool.
Er kan geen oude koe uit de sloot gehaald worden wanneer er geen oude koe is en geen sloot. Dat is zo logisch als één en één is één. Twee bedoel ik dan. Hartendame liet haar portemonnee in de gracht vallen, daar in de De Keyserlei. Ik hoor je nu al zeggen: “Idioot, daar in de De Keyserlei, daar is helemaal geen gracht”. En dan zal ik je zeggen: daar is wel een gracht. Enfin, daar wàs een gracht. Eventjes. Men heeft daar in die straat immers alle bomen weggehaald, alle boomknuffelaars ten spijt. Om diezelfde straat heraan te leggen. Daar wàs een gracht. Om nieuwe rioolbuizen in te duwen. Of nieuwe waterbuizen. Of desnoods nieuwe gasbuizen. Mij om het even: desnoods om riooljournalisten in te begraven. Maar daar wàs een gracht. En in die sloot, daar was de portemonnee van Hartendame gevallen. Jammerend stond ze ernaast, niet goed wetend wat te doen. De gracht was tamelijk diep en smerig en haar lakschoentjes, die mochten niet vuil worden. Plots tikte er een ventje, een Noord-Afrikaantje, tegen haar dijbeen. Hoger dan dat kon hij niet reiken. “Mevrouw, wees alstublieft niet triest of in paniek. Ik zal die portemonnee voor jou wel gaan halen!”
“Och kleine onnozelaar die je bent,”, zo siste Hartendame, “ga verdomme thuis met de viskes spelen, moeder heeft blokskes gebakken!”
De kleine Samir ontstak in woede. “Oude koe!” Zo sprak hij, terwijl hij vervaarlijk met zijn plastieken pistool zwaaide. “Blokskes, die zijn niet halal!” Hij gaf het oude wijf een trap in haar kuit, waarna ze in de gracht sukkelde. Ze brak hierbij haar linker kleine teen. De rechter, die was nog redelijk heel.

vrijdag 8 april 2011

Beffen

Hier zit ik dan, op een terrasje met mijn laptop en een glas cola. Op een terras omdat ik, toen ik terugkwam van kantoor, tot de conclusie kwam dat ik mijn huissleutel vergeten was. Aangezien mijn vriendin op wandel is, kan ik dus niet binnen. Ze heeft gelijk, mijn lieve schat. Dat ze profiteert van het zonnetje samen met mijn andere, kleine lieve schat.

Tussen een tekst over Thaise prostituees in Antwerpen en een vergelijkende studie tussen Viagra, Cialis en Levitra, nog snel een tekstje schrijven om mijn blog mee aan te vullen. ‘Is er dan geen ander werk te doen, meer noodzakelijk, zo op een doordeweekse werkdag?’ zal je jezelf misschien afvragen. Waarop ik dan volmondig ‘jawel’ zal antwoorden. Van mijn getokkel op het toetsenbord zullen immers geen arme kinderen van de hongersnood gered worden of geen F16 langer in de lucht blijven boven Libië. Er dienen aardappelen gerooid te worden, putten in het Vlaamse wegdek hersteld en noem maar op. Het punt is dat schrijven een veilige bezigheid is; als je putten in het wegdek gaat herstellen heb je veel meer kans om overreden te worden door een tientonner dan wanneer je zit te schrijven op een terrasje in een autovrije straat. Echt waar, ik verzin dit niet; het is statistisch bewezen. Dat is waarschijnlijk de reden waarom ik tegenwoordig enkel nog schrijf. Ik ben een enorme broekschijter moet je weten. Tegenwoordig breekt het angstzweet me zelfs uit als ik er nog maar aan denk een conservenblikje te openen. Dit is te wijten aan het feit dat een blikje boontjes in tomatensaus me recentelijk nog bijna een vinger kostte. Maar dat heeft dan weer met mijn twee linkerhanden te maken. Zo ben ik, kort na mijn schooltijd, twee dagen assistent geweest van een meubelmaker. Nu, als er gedurende die twee dagen iets niét is gemaakt, dan zijn het wel meubelen. Stukgemaakt ja, dat wel. Daarna ging ik in de financiële sector werken. Daar was het niet zo zeer een probleem dat ik twee linkerhanden had, maar wel dat mijn ene linkerhand niet wist wat de andere linkerhand deed. Zo ontstond al snel een kasverschil van een slordige tachtigduizend euro. Ga direct naar de gevangenis. Ga niet langs start, u ontvangt geen geld. Wanneer ik op de autosnelweg een platte band krijg, moet ik de wegenwacht bellen omdat ik mijn reservewiel maar niet onder de wagen krijg. En dat terwijl ik een vader heb die garagist is. Nu ik eraan denk; in die garage van mijn ouders heb ik ook enkele dagen gewerkt. Tot ik een pas gereviseerde V6-motorblok naar de verdoemenis hielp door ergens een moer in te laten vallen waar die niet in thuishoorde. ‘Met die motor is nu niks meer aan te vangen’ zo sprak mijn vader. ‘Zelfs de schroothandelaar gaat die niet meer willen. Ga maar in het Albertkanaal gooien.’ In het Albertkanaal? Dat was wel bijna zes kilometer van thuis! Enfin, toen wist ik nog niet dat het bijna zes kilometer was, nu dankzij Google Maps wel. Ik dus met dat motorblok op mijn rug naar het Albertkanaal. Ik had eerst de V6 nog in de koffer van mijn Ford Fiesta geladen om het per auto naar de vaart te brengen, maar toen raakten de voorwielen geen grond meer dus dat was geen optie. Het zal dan ook niemand verwonderen dat ik daarna twee weken in mijn bed heb gelegen met een dubbele hernia. In die periode schreef ik mijn eerste roman, Het denkeloze denken. Uitgegeven is dit werkje nooit, dit kwam zo: in die periode hadden wij nog een jonge Duitse herder, Tarra genaamd. Die was ernstig ziek geweest, had zelfs nog in de dierenkliniek gelegen, en mocht tijdens haar (het was een teefje) herstelperiode in de woonkamer vertoeven. Maar tijdens die herstelperiode had de hond een vrij platte stoelgang en mijn moeder had mijn manuscript gebruikt om het achterste van Tarra mee te reinigen na het kakken. Toch ging ik door met schrijven. Volgens mij wordt iemand dan ook schrijver, enkel en alleen omdat hij niks anders kan. Althans, voor mezelf zou dit toch kloppen.

Mijn gsm rinkelt, het is mijn vriendin om te melden dat ze terug thuis is. ‘Schat,’ zo vraag ik haar alvorens terug op te leggen, ‘is er eigenlijk iets dat ik goed kan?’ ‘Jawel’ antwoordt ze. ‘Beffen, dat kan je echt goed.’

maandag 4 april 2011

Het stamcafé

Het was alweer een jaar of vier geleden dat ik nog in mijn stamcafé in Mechelen was geweest en ik besloot daar eens verandering in te brengen. De man die achter de tapkast stond kende ik niet, ofwel was de Fonne in vier jaar tijds een jaar of tachtig ouder geworden. Ook het volk in het café waren niet de vaste stamgasten van weleer. Een travestiet, een kerel met een houten been en een complete nitwit.
‘Ik ken jou niet’, zo zei ik tegen de tapkastman.
‘Ik ken jou ook niet,’ antwoordde deze, ‘hier komen normaal enkel vaste klanten, vandaar.’
‘Ik was een vaste klant’, zo zei ik en ging zitten waar ik vroeger altijd zat. Godverdomme, nu zat ik in de vrouwentoiletten. Verbouwingen waren er dus ook al aan te pas gekomen. Nu ik daar toch was, ging ik maar eerst kakken. Vervolgens ging terug naar de gelagzaal, ging aan de bar zitten tussen de man met het houten been en de nitwit en bestelde een Duvel.
‘Ik rij met een Ferrari’ vertrouwde de nitwit me toe.
‘Proficiat,’ antwoordde ik hem, ‘maar ik prefereer Duitse degelijkheid.’
‘Het is al een oud model, maar hij is nog zeker tweehonderdduizend euro waard’ ging hij verder. Vervolgens wendde hij zich tot de travestiet. ‘Heb je dat gehoord schatje? Ik rijd met een mooie Ferrari. Zin om een ritje mee te rijden straks?’
‘Je rijd niet enkel in een foute wagen, je valt ook nog op travestieten’ zo vertelde ik de nitwit.
‘Ik ben geen travestiet,’ liet de travestiet zich ontvallen, ‘ik ben een blondine met een grote boezem en een eveneens grote kin. Maar liever dan dit aan jou te bewijzen, rijd ik liever mee met nitwits met een Ferrari.’
Ik wist even niet wat te zeggen en nipte van mijn Duvel. Die leek wel uit de oven te komen. Vervolgens wendde ik me tot de man met het houten been aan mijn andere zijde. ‘Dit was vroeger mijn stamcafé,’ zo zei ik, ‘maar ik ken jou niet. Wel een andere man met een houten been die hier geregeld kwam. Maar dat ben jij niet, want diens houten been zat aan de andere kant. Bovendien had die altijd een papegaai op zijn schouder zitten.’
‘Je kent me niet, dus je hebt ook geen enkele reden om mij aan te spreken,’ antwoordde Houten Poot kortaf. ‘Ik kom hier rustig mijn pint drinken, niet naar jouw geleuter over andere houten benen en papegaaien te luisteren.’
Wat een onvriendelijke mensen hier in mijn vroegere stamcafé. Ik nipte nogmaals van mijn warme Duvel en nam een noot uit het schaaltje met borrelnootjes dat ik bij mijn Duvel gekregen had. Ik brak haast mijn tanden op de bevroren pinda.
Er kwam een man met een zwarte baard en een schaap aan de leiband binnen.
‘Hoi Mohammed,’ sprak de stuurse cafébaas, ‘een pintje, zoals gewoonlijk?’
‘Zoals chewoonlijk’, antwoordde de allochtoon en kreeg een Jupiler van het vat voorgeschoteld.
‘Vind je zelf niet dat wat je doet, zo’n schaap mee op café nemen, er een beetje over is?’ vroeg ik aan Mohammed.
‘Het is hier ons stamcafé,’ antwoordde deze, ‘en wij bepalen hier zelf wel wat er over is en wat niet!’
‘Inderdaad,’ sprak de cafébaas, ‘Mohammed heeft gelijk. Het is hier ons stamcafé, en jij hoort hier niet thuis. Trap het af hier!’
‘Trap het af!’ riepen de nitwit en de travestiet die misschien toch geen travestiet was in koor.
‘Of ik trap met mijn houten been!’ zei houten poot.
‘Mêêh!’ lachte het schaap me tenslotte uit. Dat was voor mij de druppel die de emmer deed overlopen. Ik goot mijn warme Duvel over de kop van het dier en kapte mijn nootjes in diens oren. Mohammed riep wat tegen mij, maar zijn Arabisch was Chinees voor mij. Om aan de wraak van Allah te ontsnappen zette ik het op een lopen, de parking onder de Veemarkt in. Daar zag ik een rode Ferrari 308 GTB staan. Ik nam mijn Zwitsers zakmes en stak de vier banden van de oude Italiaanse kar plat. Vervolgens kraste ik met datzelfde mes ‘Travestieten are not hot’ in beide deuren. Tenslotte trapte ik met de hak van mijn schoenen de achterlichten stuk. Ik wilde ook nog door het open Targadak kakken, maar ik had mijn behoefte iets tevoren reeds gedaan, dus dat zat er niet meer in.
‘Tweehonderdduizend euro, zelfs als ik het had, zou ik het er nog niet aan kunnen geven’, zo dacht ik bij mezelf terwijl ik in mijn BMW coupé stapte.

maandag 21 maart 2011

De tuintjes van Helena

In Antwerpen zijn maar liefst 193 nationaliteiten vertegenwoordigd. Wanneer ik dit mijn vader zou vertellen: zou hij allicht antwoorden: ‘hoe komt dat je dit weet? Heb je ze geteld?’ maar dit zijn gegevens van de Stad zelf. Zelfs Groenland zou vertegenwoordigd zijn, al heb ik hier, in de koekenstad, nog nooit een iglo zien staan. Enfin, daar gaat dit verhaal in feite ook niet over. Ik wil alleen maar even aantonen, dat de kans hier veel hoger ligt dat je naast iemand van vreemde herkomst woont dan in pakweg het landelijke Zandhoven. Zo kwam een aantal jaren geleden een Griekse jongedame naast me wonen. Ze was zo mooi dat je, wanneer je haar de eerste maal ontmoette, jezelf in een droom waande. Desondanks dit en het feit dat ze reeds bijna dertig was, was ze nog steeds maagd. Zij wilde zich enkel aan de ware geven en die had ze nog niet ontmoet, zo sprak ze.
Wanneer je Helena vroeg hoe het kwam dat ze zo mooi was, sprak ze: ‘Dankzij moeder natuur.’ Haar stadstuintje stond vol met kruiden en die wendde ze aan voor allerlei doeleinden. Dit kruid was voor mooi glanzend haar, een ander kruid was voor het verkrijgen van een zijdezacht velletje, nog een ander moest dienen voor een mooie blos op de wangen enzovoort. Ze gebruikte haar kruiden echter niet enkel ter vervolmaking van haar uiterlijk; ook wanneer ze zich ziek voelde hielp één of ander kruid van uit haar tuintje haar er weer in geen tijd bovenop. Eveneens experimenteerde ze met kruiden voor nog andere doeleinden en geloofde Helena dat ze op een dag wat zou vinden tegen aids en andere levenslange ziekten en aandoeningen.
Op een ochtend stond ik op met een kriebel in mijn keel. Enkele uren later was het een bijna onuitstaanbare pijn geworden. Ik besloot mijn buurvrouw om raad te gaan vragen.
‘Kom binnen, wees welkom!’ zei ze. ‘Wat brengt jou hier?’
‘Keelpijn,’ zo antwoordde ik, ‘heb je daar niet een middeltje tegen?’
‘Wat grappig,’ antwoordde ze, ‘ik sta net op het punt een middel tegen stomheid helemaal te vervolmaken, en jij komt me vragen of ik wat tegen de keelpijn heb? Natuurlijk heb ik een middeltje tegen de keelpijn!’
‘Een middel tegen stomheid?’ vroeg ik, haast met, jawel stomheid geslagen. ‘Bedoel je dat iemand die niet praten kan, het dankzij jouw uitvinding wel zou kunnen?’
‘Inderdaad,’ antwoordde ze, ‘Het enige waar ik nog aan moet werken, is de smaak. Die is zo verschrikkelijk, dat wanneer iemand de kruidenmengeling neemt, hij of zij zich zowat de darmen uit het lijf zal kotsen. Figuurlijk dan. Maar voor het overige staat het al op punt. Ik heb het reeds uitgetest met kikkers. Die zijn niet zo kieskeurig wat smaken betreft, moet je weten.’
Ik geloofde haar niet en ze nodigde me uit mee in haar kruidentuintje te komen kijken. Ik liep haar achterna, de smalle woonkamer en idem keuken door. Toen we aan de achterdeur kwamen, begon zij zichzelf tot mijn verbazing uit te kleden. ‘Jij ook’, zei ze. ‘Om de goden gunstig te stemmen en mijn kruiden hun magische werking niet te laten verliezen, mag je enkel naakt mijn tuintje betreden. Ik deed wat ze me opdroeg en hield mijn handen voor m’n geslacht: zo zonder kleren was Helena immers nog meer een streling voor het oog geworden en ik stond daar mooi voor paal. ‘Zie je die grote, glazen kom daar op het grasveldje?’ vroeg ze. ‘Wanneer een stomme daar slechts een beetje van tussen zijn lippen schuift, zal hij onmiddellijk beginnen te praten.’ Ze liep me voor naar buiten maar het gras was door de dauw ietwat glad en zij gleed uit, zodat ze wijdbeens op haar kruidenmengeling terecht kwam.
‘Hé, jij daar!’ klonk plots een stem. Er was wat tussen de verkeerde lippen geschoven. ‘Nu moet ik toch eens dringend met je spreken!’
‘Wie praat daar zo?’ vroeg het Griekse meisje verbijsterd.
‘Jouw eigenste geslachtsdeel! Je mishandelt me al jarenlang en nu ik het eindelijk kan zeggen, zeg ik het ook. Denk je nu echt dat het leuk is voor mij telkens jij een string aantrekt? Denk je dat het plezierig is de godganse dag met een touw tussen je lippen te zitten?’
‘Jij bent een lelijk gedrocht, jij moet zwijgen!’ sprak het meisje tot haar geslachtsdeel.
‘Ik een lelijk gedrocht? Deels heb je gelijk. Maar dat is helemaal jouw fout. In de plaats van me eens een fatsoenlijk kapsel te gunnen. Maar nee, liever laat je alles maar woekeren. De godganse dag ben je met je schoonheid en je kruiden bezig, maar mij zelfs eens deftig wassen? Ho maar! Alsof je me niet aan wil raken.’
‘Ik wil je ook niet aanraken! Zoals ik daarnet al zei: ik vind je een lelijk gedrocht.’
‘Maar het is wel dankzij MIJ dat mannen jouw aantrekkelijk vinden! Het is wel om MIJ dat mannen jou zo graag willen! Wanneer je mij niet zou hebben, zou geen enkele man je zien staan, achterlijk wicht!’ sprak het geslachtsdeel zo verborgen dat de haren overeind gingen staan.
‘Wat?’ riep Helena. ‘Ik weet nog niets van de liefde, maar ik weet wel zeker dat ik jou niet nodig heb om een man gelukkig te maken! Je bent al om niet om aan te zien en als je zo tegen me praat, heb ik liever dat je weggaat!’

En, of je het nu gelooft of niet, zo geschiedde. De wegen van het meisje en haar geslachtsdeel scheidden. Enkele maanden daarna liep Helena haar droomprins tegen het lijf. Ze kregen verkering, maar toen nog eens enkele weken later het ultieme moment daar was, liep de relatie weer spaak. ‘Jij bent geen vrouw’, zo sprak haar prins. ‘Jij kunt me dus niet gelukkig maken.’
Ook het leven van het geslachtsdeel liep niet van een leien dakje. Telkens het orgaan de aandacht van mannen vroeg, werd het keihard weer weggeschopt. Men dacht immers dat het een vieze, harige pad was. Of een ziekelijke egel of zoiets in die trant.
Blij waren Helena en geslachtsdeel dan ook wanneer zij, na exact een half jaar gescheiden te zijn, elkaar op de Keyserlei toevallig weer ontmoetten. Het geslachtsdeel was inmiddels evenwel de spraak weer kwijt; het kruidenmengsel diende om de zes maanden toegediend te worden.

Gisteravond belde Helena bij me aan. ‘Ik heb groot nieuws!’ zo sprak ze en vertelde me het gebeurde. (Het begin van het verhaal wist ik; ik had hen immers met eigen ogen afscheid zien nemen. Dat zij terug verenigd waren wist ik nog niet).
Om te bewijzen dat ze niet loog, trok ze haar jeans en slipje uit. ‘Ik ben enkel bang, bang dat het nog eens ooit zal gebeuren’ zo sprak ze. ‘Weet jij geen manier om ervoor te zorgen dat mijn geslachtsdeel nooit meer los komt?’
‘Dat moet beslist vastgenageld worden’, zo antwoordde ik.
‘Weet jij hoe dit moet?’ vroeg ze.
‘Ja, zeker’ antwoordde ik. Ik trok mijn broek uit en spijkerde haar geslachtsdeel zo vast dat het in geen eeuwen meer los zou komen.